Luisteren naar leerlingen als basis onderwijskwaliteit

“Wil je weten hoe het is gesteld met de kwaliteit van de school, vraag het aan de leerlingen.” Die boodschap verkondigt Jorien Meerdink van bureau Wesp al ruim twintig jaar.

De afgelopen decennia hebben tienduizend leerlingen in open interviews verteld wat ze vinden van hun school. Uit analyse van deze gesprekken blijkt dat minstens driekwart van de leerlingen steeds dezelfde zaken belangrijk vindt, als je hen er open naar vraagt én benieuwd bent naar hun mening. Deze manier van werken draagt bij aan de onderwijskwaliteit. “Kinderen willen niet de gekste dingen. Je benut de kwaliteiten van kinderen. Het is geen kwaliteitssysteem met anonieme factoren, maar de bron zijn de kinderen zelf.”

De basistraining ‘Luisteren naar leerlingen’ wordt al vele jaren succesvol aangeboden. Bij deze training komt een team vier keer een dagdeel onder begeleiding van een trainer bijeen. Leerkrachten ontwikkelen, ieder voor zich en op maat, hun gespreksvaardigheden. Een probaat middel daartoe is het interviewen van leerlingen en interactief oefenen met open vragen, doorvragen, vragen naar beleving en mening en niet te vergeten advies.

Deze training wordt nu omgezet naar e-learning. In zes sessies van anderhalf uur doorlopen deelnemers, individueel of als team, zowel zelfstandig als met een trainer de onderdelen van de basistraining. Vijf keer nemen deelnemers plaats achter hun computer en voeren opdrachten uit. Ze zien elkaars werk en geven en ontvangen feedback op maat. Er is één fysieke ontmoeting van trainer en cursisten.

De eerste ervaring met de e-training wordt de komende tijd opgedaan op basisschool De Notenbalk in Harmelen. Rob Pinkse, relatiemanager bij de Vereniging Katholiek Onderwijs (VKO) legt uit hoe men bij deze school terecht gekomen is. “Het bestuur van deze school, Stichting Katholieke Scholen Westelijk Weidegebied, heeft als één van zijn kernwaarden opgenomen dat kinderen als partner worden gezien en dat het kind centraal staat. Deze kernwaarden zijn ingevuld met behulp van de Mindmap van Jan Jutten. Om de kernwaarde ‘kind centraal’ te concretiseren ziet het bestuur veel meerwaarde in de training en heeft dan ook aan de aangesloten scholen gevraagd wie er belangstelling zou hebben om aan deze pilot mee te werken. Uiteindelijk is dat basisschool De Notenbalk geworden.” Pinkse is ook intensief betrokken geweest bij de ontwikkeling van de e-training. Hij heeft zelf al vaak de ‘live’ basistraining gegeven en heeft dus oog voor de overeenkomsten, maar ook verschillen. “Waar je als trainer bedacht op moet zijn, is dat je de non-verbale communicatie binnen het team nu gaat missen. Bij een live training krijg je al gauw zicht op de onderlinge verhoudingen van het team, iedereen komt met een verhaal binnen. Dat heeft invloed op de groepsdynamiek. Voordeel is wel dat iedereen aan bod komt; je kan niet verder als de opdrachten niet zijn afgerond. Bovendien ziet men elkaars werk.

E-learning biedt goede mogelijkheden om de training efficiënter en ook goedkoper aan te bieden, maar of het ook even effectief is moet juist de pilot uitwijzen.” De bedoeling is dat de pilot voor de zomervakantie is afgerond en vervolgens na de zomer als zogenaamde voordeeldienst aan leden van de VKO kan worden aangeboden. Uiteraard kunnen ook scholen en besturen die niet zijn aangesloten bij de VKO deze e-learning volgen.

Een verschil tussen de live en de virtuele training is dat bij de virtuele training oefening in het individuele gesprek voorop staat. Leerkrachten leren vooral informatie te verzamelen bij individuele leerlingen. Het gesprek met een groep leerlingen, bijvoorbeeld in een kringgesprek, komt niet meer in de basistraining aan de orde omdat dit lastig virtueel te beoordelen en te begeleiden is. Het is uiteraard wel mogelijk om in een vervolgtraining hiermee aan de slag te gaan. Maar het is een misverstand te denken dat in een individueel gesprek alleen over individuele zaken wordt gesproken.

Meerdink: “Onderwerpen kunnen in principe op vier kwaliteitsniveaus aan de orde komen. Ten eerste op het individuele leerling-niveau. Dan gaat het bijvoorbeeld om een heel stille leerling waarbij je als leerkracht geen grip krijgt op wat er aan de hand is. Een tweede kwaliteitsniveau is dat van het primair proces oftewel de onderwijsinhoud. Bijvoorbeeld als een kind aangeeft dat hij of zij niet weet wat er gedaan moet worden bij zelfstandig werken of hoe je je werk indeelt. Het derde niveau zie ik meer als dat van de groep. Een kind dat gepest wordt is natuurlijk niet alleen een zaak van dat kind alleen, dan gaat het om een grotere groep of in ieder geval meerdere leerlingen. En tenslotte is de feedback van leerlingen op leerkrachten bruikbaar voor de onderwijskwaliteit.” Met Verbetermeter aan de slag door middel van de zogenaamde Verbetermeter kunnen scholen direct aan de slag met de uitkomsten van de interviews. In de meter staat de Top Tien van kinder kwaliteitscriteria zoals WESP die de afgelopen jaren uit de duizenden interviews gefilterd heeft.

Met steun van de Nederlandse Stichting voor het Gehandicapte Kind NSGK en het Revalidatiefonds wordt deze participatieve werkwijze binnenkort aangeboden aan scholen, als vervolg op de luistertraining of als aparte module. Voorbeelden uit de Top Tien zijn “ik wil dat er genoeg rust is op school”. ”Ik wil op mijn eigen tempo op mijn eigen niveau kunnen leren” of “ik wil me veilig voelen op school.” Onder deze algemene punten hangen onderliggende factoren die van belang zijn voor kinderen. Ze kunnen individueel of in groepsverband kiezen welke onderwerpen voor hen op dat moment belangrijk zijn. Daarna gaan ze met elkaar in gesprek. Over alle denkbare onderwerpen ontstaat snel inzicht in hun wensen en ideeën. Leerlingen maken democratische keuzes en concrete plannen en werken naar vermogen mee aan de uitvoering.

Wat maakt het leerkracht-leerlinginterview nu zo’n geschikt instrument om de leerling als bron te benutten voor de onderwijskwaliteit? Meerdink: “Een interview is een tweegesprek op basis van gelijkwaardigheid. Kinderen worden een informatiebron voor anderen, ze zien hun leerkrachten in een andere rol. Kinderen kunnen meedenken met de verbeteringen, ze kunnen aangeven wat ze belangrijk vinden, wat ze niet zo goed en juist wel goed vinden gaan, hoe ze zich voelen. Ze krijgen een actieve rol toebedeeld. Dit werkt, want als er één ding is dat kinderen belangrijk vinden, dan is het om samen met leerkrachten de school te verbeteren.” Kinderen dragen volgens Meerdink vaak veel positiever bij aan de schoolomgeving dan gedacht wordt.

De Verbetermeter kan op twee manieren worden ingezet. Bij de open methode wordt aan leerlingen gevraagd waar ze het over willen hebben en vervolgens gaat de school met die onderwerpen aan de slag. Bij de tweede methode wordt de Top Tien voorgelegd en kunnen kinderen hun mening en oplossingen aandragen. Zowel Meerdink als Pinkse zien voordelen van de Verbetermeter. Pinkse: “Kwaliteitszorg vormt een kernbegrip in het onderwijsbeleid en het maatschappelijk debat over het onderwijs. Leerlingen zelf worden echter op veel scholen niet direct zelf bevraagd hoe zij denken over de kwaliteit van de school. De Verbetermeter helpt leerlingen te betrekken bij de kwaliteitszorg én de kwaliteit. Bovendien levert een Verbetermeter vaak verrassende informatie op die nieuw is voor het team.” 

Een greep uit uitkomsten van Verbetermeters die op pilotscholen werden gehouden:

– leerlingen uit de tussenschoolse opvang bleken last te hebben van een van de overblijfouders, die na observaties en gesprekken met de directie vertrok; 
– er was behoefte aan meer groen op het plein, waarna samen met leerlingen mini-moestuintjes zijn aangelegd; 
– er werd gepest buiten het zicht van de leerkrachten, waarna de pleinwacht is verbeterd; 
– leerlingen wilden meer gezamenlijkheid en organiseerden een sponsorbijeenkomst; 
– meisjes wilden meer gebruik maken van de ruimte op het plein, dat gedomineerd werd door jongens 
– er is niet bekend of dit is opgelost; 
– een groep oudere leerlingen uit groep 3 bleek zich te vervelen, waarna een tussengroep is gecreëerd; 
– de leerlingenraad bleek niet te leven en toen is besloten om in elke groep geregeld een Verbetermeter te organiseren. 

Wat zijn nu de valkuilen bij het bevorderen van leerlingenparticipatie? Hier hoeft Jorien Meerdink niet lang over na te denken. “Wie leerlingen vraagt naar een mening en om advies, wil dat er ook echt iets verandert. Leerlingen moeten merken dat er iets met hun ideeën gedaan wordt. Dat betekent niet dat leerlingen altijd hun zin moeten krijgen. Dat wordt nog wel eens door elkaar gehaald. Leerlingen blijven gemotiveerd als er snel een paar concrete dingen op korte termijn verbeteren. Voorbeelden zijn een bankje plaatsen of een basketbalnet ophangen. Sommige verbeteringen duren natuurlijk langer om te realiseren of zijn minder zichtbaar. Het is dan belangrijk om leerlingen te betrekken bij de voortgang.” Waarna ze besluit met het motto van de luistertraining: ‘Wil je weten wat iemand beweegt, vraag er dan naar!”